Arrogantie en samenwerking gaan niet samen. Een artikel in het ‘Advertentieblad voor Limburg’ van 16 december 1944 (bron: Delpher, auteur onbekend)
KUNSTEN
Is het niet zóó, dat wie met Limburgsche kunstenaars omgaat, meer getroffen wordt door hun kunsten, dan door hun kunst? En is het dan vreemd, dat men het bezit van een schilderij van een Limburgsch kunstenaar hooger schat dan het voorrecht van zijn vriendschap? En wonderlijk is het niet, dat een geestigaard ons eens bekende: „Het is gemakkelijker een vlooientheater te regisseeren dan de Limburgsche kunstenaars in één vereeniging te organiseeren!” De Limburgsche (en met name de Maastrichtsche) kunstenaar gaat gebukt onder een drukkend minderwaardigheidscomplex, begrijpelijk als men de arrogantie kent, waarmee in het verleden sommige „Hollandsche artisten” hier zijn opgetreden. Doch wat begrijpelijk is, is daarom niet minder lastig.
Dr. Kessen, die voor cultureele zaken het Militair Gezag vertegenwoordigt, heeft een grootsch opgezette poging gedaan om de kunstenaars van Limburg in één organisatie bijeen te brengen. En het scheen te lukken.
Op één enkele uitzondering na verklaarden allen, jongeren en ouderen, schrijvers en binnenhuisarchitecten, zich in pricipe met zijn plannen accoord. En reeds werd in de pers het bericht gelanceerd, dat alles in kannen en kruiken was. Doch na deze eenheid-in-beginsel volgde een verdeeldheid, als nooit tevoren.
De letterkundigen hielden zich nog het best. Van hen verlieten er slechts drie het kamp der eenheid, twee wegens ’n onbeheerschten uitval van een jongeren dichter en één, die jongere dichter zelf, omdat hij niet in één bestuur wilde zitten met een ouderen dichter. Maar het was de groep der schilders, welke, zooals te verwachten was, het compleetst uit elkaar spatte.
Na vele en velerlei conferenties werd er bij acclamatie ’n bestuur gekozen, bestaande uit één vertegenwoordiger van de „Limburgsche Kunstkring”, één vertegenwoordiger van de „Kunstenaarsvereniging Limburg” en één vertegenwoordiger van de jongeren, waarna prompt de jongeren onder aanvoering van hun vertegenwoordiger zich afscheidden.
Aan wie de schuld ? De opzet van Dr. Kessen liet ruimte over voor allen en alles. Het was een heel los en soepel verband, waarin hij de Limburgsche artisten begrepen wilde zien. Maar iedereen zag binnen dat ruime kader-der-eenheid zijn eigen ideaal of zijn eigen „zwart schaap”. De één zag anarchie, de ander dictatuur, ’n derde droomde van een genoegelijke sociëteit met bier en worstjes en ’n laat sluitingsuur, ’n vierde vatte alles heel idealistisch op en zag de vereeniging als een Wagneriaansche verbroedering-der-kunsten.
En toch moet het mogelijk zijn, ook in Limburg, zélfs in Maastricht, de kunstenaars blijvend te vereenigen.
Laten pessimisten dan zeggen, dat het onmogelijk is, klagend over schilders, die tijdens den bezettingstijd dik geld verdiend hebben aan zwartgeld- in – zwarte – kunst-beleggende-zwarthandelaars en nu alle échte interesse in kunst en kunstzaken hebben verloren: er zijn toch ook jongeren, die hun ideaal blijven hoog houden, die politiek én artistiek zuiver staan en die genoeg hebben van het onderling geruzie, van broodnijd en het noodlottig spel der kleine, gekwetste ijdelheidjes.
Als zij zich vereenigen, één, hecht en sterk, op idealistischen grondslag, dan zullen ook de anderen volgen, misschien niet uit idealisme, misschien alleen maar uit angst, „ergens buiten gehouden te worden”. Maar volgen zúllen ze!
Er zijn onder die jongeren ’n paar figuren, voor wie allen respect hebben. Dat zij dan het bestuur vormen.
Dr. Kessen heeft met allen willen beginnen. Verdeeldheid en misverstand waren het gevolg.
’n Goed begin is het halve werk. Als hij nu eens met de jongeren begon, ’n Goed begin is dit zeker!