Het grote schisma van 1936

Categorie: Historie & Nieuws

Geschreven door:
Gepubliceerd op:
Kunstenaar(s):

De afsplitsing

In juni 1936 organiseerde galeriehouder en kunstpromoter Alexander Stols in Aken een tentoonstelling van Limburgse kunst.
De overwegend jonge deelnemers hadden een jaar eerder hun lidmaatschap opgezegd van de Limburgsche Kunstkring. Harry Koolen, Paul Kromjong, Hub Levigne, Henri Schoonbrood en anderen waren opgestapt, omdat ze van de oude garde nauwelijks ruimte kregen om te exposeren. Bovendien ergerden ze zich aan het dilletantisme van de Kunstkring en streefden ze naar een professionelere beroepsuitoefening.
Stols ontpopte zich als de beschermheer van de nieuwe generatie. Een paar maanden na de expositie verenigde hij de renegaten in de ‘Kunstenaarsvereniging Limburg’ die hij samen met Joep Nicolas oprichtte. De afsplitsing was het begin van een langslepend conflict in de Limburgse kunstwereld. Het hoogtepunt werd bereikt tijdens de tentoonstelling ‘Hedendaagsche Limburgsche Kunst’ die in november 1937 plaatsvond in het Haags Gemeentemuseum.
Onder de exposanten bevonden zich praktisch alleen maar leden van de nieuwe Kunstenaarsvereniging Limburg.
De Kunstkring was ziedend en verweet de samensteller G. Knuttel dat hij zijn oren geheel naar Stols cum suis had laten hangen.
Zes dagen na de opening werd een brief gestuurd naar de minister van Kunsten en Wetenschappen, de Gouverneur en tal van dagbladen.
In dit ‘openlijk beklag’ werd van leer getrokken tegen het feit dat de kunstkring op geen enkele manier was betrokken bij de voorbereidingen.
‘Het overgroote deel der leden van dezen kring werd nauwkeurig gepasseerd, zoodat het werk dezer schilders zorgvuldig buiten beoordeeling bleef van dhr. G. Knuttel’. Het bestuur sprak van een ‘kaakslag die aan het Limburgsche gewest werd toegediend’. Het Haags gemeentebestuur repliceerde met de mededeling dat bij de selectie uitsluitend kwalitatieve maatstaven waren gehanteerd. ‘Dat de meeste naar onze opvatting belangrijke kunstenaars niet- of niet meer tot Den Limburgsche Kunstkring blijken te behooren, is toch zeker niet ónze schuld’. Stols reageerde via een ingezonden brief in de krant, waarin hij de verontwaardiging afdeed als ‘giftige jalouzie op wél-uitgenodigden’. Het conflict werd breed uitgemeten in de landelijke pers. In De Tijd werden de bezwaarmakers uitgedaagd om revanche te nemen door zelf een expositie op touw te zetten. ‘Dan kunnen kritiek en publiek er over oordeelen of het werkelijk waar is dat te Den Haag grof verzuim is gepleegd tegenoover den hedendaagse Limburgsche kunst’.
De Limburgse Kunstkring bleef echter in steeds fellere bewoordingen opponeren tegen dit ‘groot onrecht’. In casu de absentie van Rob Graafland, Jules Brouwers en Eugène Lücker. Hun laatste brief, afgedrukt in de Limburger Koerier van 17 november, was een groteske scheldkannonade.
Ondanks alle trammelant werd de expositie ‘Hedendaagsche Limburgsche Kunst’ een succes. Toen de tentoonstelling daarna naar Arnhem verhuisde eistten een aantal leden extra ruimte om meer werk te kunnen exposeren. De animositeit die daar het gevolg van was, leidde tot het vertrek van Stols, Nicolas en Jelinger. De achterblijvers ontbrak het aan voldoende elan en in 1941 werd de ‘Kunstenaarsvereniging Limburg’, na een kort maar turbulent bestaan, weer opgedoekt.
(tekst: Jos Solberg)

(Noot van de redactie: de opheffing van de Kunstenaarsvereniging Limburg in 1941 had ongetwijfeld ook te maken met de door de Duitse bezetter opgelegde verplichting om aan te sluiten bij de Kulturkammer. Ook de Limburgsche Kunstkring werd niet veel later tot opheffing gedwongen, maar díe opheffing werd na de oorlog door de Raad van Rechtsherstel met terugwerkende kracht weer ongedaan gemaakt. De Kunstenaarsvereniging Limburg daarentegen heeft de draad nooit meer opgepakt.

Lees hier het ‘openlijk beklag’ dat in diverse kranten verscheen (bron: Delpher):

Limburgsch Dagblad 6 november 1937

Kunst en Kennis
Openlijk beklag omtrent de tentoonstelling van
„HEDENDAAGSCHE LIMBURGSCHE KUNST” IN HET GEMEENTEMUSEUM TE DEN HAAG georganiseerd door den conservator Dr. G. Knuttel.
(Ingezonden.)

Het Limburgsche Kunstleven lag tot voor korten tijd vergroeid met de als dan éénige kunstenaarsvereeniging in dit gewest welke was opgericht in de jaren 1910, met koninklijke goedkeuring onder betiteling van „LIMBURGSCHE KUNSTKRING”.
Deze vereeniging geniet op den dag van heden een gemeentelijk subsidie, voert het beheer over het gemeentelijk museum te Maastricht en telt onder haar bestuursleden een afgevaardigde dierzelfde gemeente. Sedert jaren is zij aangesloten bij de Nederlandsche Federatie van Beeldende Kunstenaarsvereenigingen en haar doel en streven beoogt alle Limburgsche Kunstenaars in zich op te nemen.
Ruim één jaar geleden in 1936 zonderden zich van den Limburgsehen Kunstkring eenige leden af en riepen een nieuwe kunstenaarsvereeniging in het leven onder den misleidenden, althans verwarring stichtenden naam „Kunstenaarsvereeniging Limburg”. Beide kringen breidden zich sedert in ledental aanmerkelijk uit.

Op Zaterdag 30 October 1937 nu, had te ‘s-Gravenhage in het gemeentemuseum de opening plaats eener tentoonstelling als zoodanig aangediend als „Hedendaagsche Limburgsche Kunst”, volgens officieele gegevens samengesteld door Dr. G. Knuttel.
Voor vermelde tentoonstelling werd de Limburgsche Kunstkring niet uitgenoodigd, noch als organisatie, noch voor het exposeeren voor het werk harer leden en evenmin voor het verstrekken van inlichtingen of advies.
Wat sterker spreekt, het overgroote deel der leden van dezen kring werd nauwkeurig gepasseerd, zoodat het werk dezer schilders zorgvuldig buiten beoordeeling bleef van Dr. G. Knuttel.

Slechts één lid werd op het allerlaatste oogenblik geinviteerd, echter op een dusdanig moment dat deze kunstschilder, Jan Hul, Prix de Rome 1934, zijn inzending niet naar behooren kon verzorgen. Of de Kunstenaarsvereeniging Limburg, wiens voorzitter is Joep Nicolas, de kunstschilder, als organisatie werd uitgenoodigd is ons onbekend. Dit is trouwens van weinig belang voor ons, want de expositie bewijst en de feiten vermelden dat al haar leden in de gelegenheid werden gesteld, hun werk ter beoordeeling af te staan. Voor het overgroote, wy zouden bijna zeggen het voltallige deel, exposeeren deze leden in Den Haag. En grappig genoeg, alsof in Limburg nog niet het dubbele werd genegeerd van hetgeen in tegenstelling thans troont in Den Haag, voelden de organisatoren behoefte exposanten in de wacht te sleepen, die geen Limburger zijn, ja niet eens in Limburg wonen. Wy denken aan Cephas Stauthamer b.v. en Cor Sandifort, welke laatste luttele maanden in Limburg woonachtig is.

En met deze exposanten zelf, welk een toeren heeft men al niet verricht om toch enkel dat werk te demonstreeren, dat — in acht genomen alle privé en concurrentiemotieven — vrij was van gevaar. Waar immers bleef het magistrale glas in lood van den grootsten hedendaagschen Limburgschen glazenier Henri Jonas, de man die er nimmer aan gedacht heeft dingen te scheppen uit drang van naijver? Van andere dan officieele, maar des te betrouwbaarder bron, weten wij, wie practisch —natuurlijk niet formeel — een dusdanige expositie heeft opgezet. Wij weten hoe Dr. G. Knuttel, met behulp der totaal belangelooze hulp van den Heer Joep Nicolas, in de duistere hoeken van het donkere Zuiden, de vlammende Kunst, — zoo diep onder de korenmaat van het Noorden, niet waar? — heeft opgespoord. Het moet voor Dr. Knuttel ook een zwaar probleem geweest zijn niet om den
tuin te worden geleid. Daarom heeft hij wijselijk iedere organisatie vermeden en zijn vertrouwen gegeven aan hem die het stellig tusschen het groote Limburgsche Kunstenaarsgilde het meest actief zou beantwoorden, op de meest originele, echter van ouds bekende wijze. Hoe nobel deze beantwoording was blijkt uit de resultaten der Haagsche expositie, waar de hedendaagsche
Limburgsche Kunst als zoodanig „ABSOLUUT NIET” zuiver te aanschouwen is, om de doodsimpele reden dat deze tentoonstelling een product is van rivaliteit en heterogeniteit, waardoor de helft van het Limburgsche Kunstleven werd buitengesloten. Hoe Limburg hierover zelf denkt, getuigde reeds partieel de provinciale pers, o.m. het Limburgsch Dagblad en de Nieuwe Venlo’sche Courant. Hoe een overgroot deel van het Limburgsche volk hierover oordeelt bewijst de hevige verontwaardiging van Zuid tot Noord.
Bij het Bestuur, de leden, de Donateurs en Begunstigers van den Limburgschen Kunstkring heeft deze toedracht der feiten zeer groote bevreemding verwekt, temeer daar de organisator der tentoonstelling, en wij spreken weer formeel, dus Dr. G. Knuttel, in bezit was van de namen der leden van dezen kring.
Nochtans, wijselijk en grondig hebben wij overwogen deze feiten ruchtbaar te maken, al dan niet.
Doch gemotiveerd meer noch door regionale dan wel Kringbelangen, vooral omdat aldus een groot onrecht geschiedt aan het Kunstzinnige Limburgsche volk, welks talrijke talenten door zekere zijde worden onderdrukt, en welke derhalve in het oog der natie aan het Limburgsche gewest een kaakslag toedient, — de naam van dezen mensch zij verder verzwegen, meent het Bestuur van den Limburgschen Kunstkring te moeten overgaan, en dit openlijk en onomwonden, tot een rechtvaardige aanklacht tegen:
1) De betiteling der in den Haag georganiseerde tentoonstelling als „Hedendaagsche Limburgsche Kunst”.
2) Het niet uitnoodigen van den Limburgschen Kunstkring als organisatie tot medewerking op welk gebied ook.
3) Het niet inviteeren en het niet in de gelegenheid stellen om werk ter beoordeeling af te staan der leden van genoemde kring afzonderlijk.
4) Het mede-exposeeren van kunstenaars, die nóch Limburger zijn, nóch in Limburg woonachtig.
Dit onder verzwijging van vele andere feiten, welke er hoogstens toe konden bijdragen om de sympathie ten opzichte van sommigen, en voor welke zij zoo zwaar moeten vechten, geheel te doen verdwijnen, doch met den klemtoon op het onrecht dat niet enkel den Limburgschen Kunstkring, maar geheel Limburg door deze expositie wordt aangedaan.
Maastricht, 5 November 1937.

Het Bestuur van den LIMBURGSCHEN KUNSTKRING
Secretariaat, Brusselschestraat 75, Tel. 5935.
Dit openlijk beklag werd verzonden aan Z. Exc. den Minister van Kunsten en Wetenschappen in ‘s-Gravenhage, aan Z. Exc. den Commissaris van Hare Majesteit de Koningin in Limburg; aan de Nederlandsche Federatie van Beeldende Kunstenaarsvereenigingen en deszelfs aangeslotenen; aan talrijke autoriteiten, musea en kunstenaarsvereenigingen, zoo wel als openbare instellingen, welke als zoodanig de kunst behartigen en bevorderen, en aan de Nederlandsche Pers.

Twee lezingen in Maastricht op één avond.

Op zaterdag 27 november vonden er in Maastricht op dezelfde avond twee lezingen plaats: de hierboven reeds eerder genoemde Dr. G. Knuttel sprak in zaal Du Casque voor de Kunstenaarsvereniging Limburg over Van Gogh; Robert Franquinet sprak in Sociëteit Momus voor de Limburgse Kunstkring over de actualiteit van de Limburgse kunst. De door beide partijen uitgenodigde Commissaris der Koningin moest een keuze maken, hij had de uitnodiging van de Kunstenaarsvereniging Limburg het eerst ontvangen, dus….

De beide lezingen, besproken in dezelfde kolom van De Limburger op 30 november 1937 (bron: Delpher)